The Coat Thief

Dit verhaal is een vertaling van het gelijknamige verhaal op uit de Lores-sectie van RuneScape.


Intro

Het onderstaande is geschreven door commandant Veldaban van de Black Guard uit Keldagrim, drie weken voor de quest Forgiveness of a Chaos Dwarf

Midden op de dag liep zij het hoofdkwartier van de Black Guard binnen, terwijl zij een kleine glimlach naar de bewaker aan de deur wierp. Haar ogen waren als edelstenen; haar haren leken op een laag goud in de mijn van de oude Dondakan. Zij droeg een grote mantel van berenvel, geverfd in paars en rood, maar ze liep niet als iemand die zo’n mantel zou kunnen betalen.

Ze liep met korte sprintjes, een beetje schokkerend en haperend, zoals een slecht geoliede machine dat doet.

Ze spurtte naar mij toe en kuchte. “Commandant Veldaban?”

Ik knikte. De meeste mensen hoefden niet te vragen wie ik was.

“Commandant, ik heb uw hulp nodig.” Je kon de alcohol in haar adem ruiken en ik nam aan dat daar haar zelfvertrouwen vandaan kwam. “Mijn broer wordt vermist,” zei ze. “Hij was in Keldagrim Oost, op weg naar het karrenstation.”

Ik ging zitten en gebaarde haar hetzelfde te doen. Ze bleef even op de rand van de stoel zitten alsof ze er niet zeker van was dat het haar gewicht kon dragen. Daarna schoof ze naar achteren en legde zij haar ene been over het andere.

“Heb je een naam?” vroeg ik.

“Hilda,” zei ze.

“Vertel me wat er gebeurd is, Hilda.”

“Hij liep langs de zuidelijke muur van het paleis,” zei ze. “Ik wachtte op hem bij het karrenstation, maar hij is nooit verschenen.”

Ik fronste. “Wat deed hij bij de zuidelijke muur? Dat is niet de beste weg naar het karrenstation.”

Er verscheen een kleine vlaag van paniek op haar gezicht, maar ze slaagde erin om het in onschuldige verbazing om te zetten.

“Niet?” Ze knipperde even met haar edelstenen ogen en tilde haar mantel op om een beetje meer been te ontbloten.

Ik negeerde het. “Waar gingen jullie met de karren heen?” vroeg ik.

Ze was weer even verward, maar deze keer kwam ze terug met een aanvallende vraag. “Wat maakt dat uit?”

“Dat maakt wat uit,” zei ik, “omdat ik er niet van houd als er tegen mij wordt gelogen.”

De deur werd luid opengemaakt. Er stond nog een vrouw in de ingang, met een wipneus en diamanten oorbellen. “Commandant Veldaban!” brulde zij. Daarna zag ze Hilda en schreeuwde zij als een fabrieksstoomfluit. “Mijn mantel! Zij heeft mijn mantel gestolen!”

De nieuwkomer gebaarde vanuit de deurpost, maar haar weg naar binnen werd op dat moment door een menigte Black guards geblokkeerd. Hilda leunde naar voren en sitde: “Ik heb uw hulp nodig, commandant. Zou u echt tegen mij hebben gesproken als ik eruitzag alsof ik uit Oost kwam?”

“Natuurlijk zou ik dat,” zei ik.

Hilda stond op en gaf mij een minachtende blik. “Echt waar?”

Ik wist dat ze gelijk had. Ik zou tegen haar hebben gesproken als ze naar mij toe was gekomen, maar ze zou niet zo ver zijn gekomen als ze leek alsof ze uit Oost kwam. Ik moest een beslissing nemen.

Hilda trok de mantel uit. Ik stond op en hielp haar eruit. Daarna keek ik naar de vrouw in de deur. “Deze jongedame heeft uw mantel gevonden en kwam het terugbrengen,” zei ik.

“Ze heeft hem gestolen!” gilde de vrouw. “Ik was op de markt en had het onder mijn arm. Zij rukte hem gewoon weg.”

Ik liet haar mijn meest vaderachtige glimlach zien terwijl ik de mantel in haar handen drukte. “Alstublieft, mevrouw. Zegt u dat ze de mantel heeft gestolen en het hier bracht, terwijl ze wist dat u hier zou komen om de misdaad aan te geven?”

“Maar… natuurlijk heeft ze hem gestolen! Ze is gewoon een verachtelijke dief uit Keldagrim Oost.” De vrouw bleef naar Hilda kijken alsof Hilda’s blik op haar beledigend was, maar nu ze de mantel in haar handen had, verminderde haar woede. Ik maakte geruststellende geluiden en manoeuvreerde haar uit de deur.

Hilda zat weer en staarde me aan alsof ze niet wist dat ik haar een gunst had verleend. Ik stak mijn hand uit. “Ik zou me maar laten zien waar je jouw broer voor het laatst hebt gezien.”

Ze bleef me aanstaren, maar ze nam mijn hand.

Ik was al jaren niet meer in Keldagrim Oost geweest, niet echt, niet vanaf de hoofdwegen tussen het paleis, het karrenstation en de rivierboot. Ik patrouilleerde in Oost toen ik nog een veldagent was, maar het hoofd van de Keldagrim Black Guard blijft meestal in het hoofdkwartier in Keldagrim West.

Het lawaai en de geur overvielen me toen we de brug overstaken. De mensen zijn redelijk dicht op elkaar gepakt in Oost. De grote gebouwen zijn allemaal fabrieken en werkplaatsen. De mensen leven vooral in de natuurlijke inhammen van de muren van de grot, bij de kleine vuurplaatsen bijeen gekropen, waar zij dekens hebben opgehangen voor de privacy. Het dak van de grot is laag en het licht van de fabrieksovens schijnt fel. De rook van de industrieën en het stof uit de mijnen vullen de lucht.

Hilda leek te veranderen toen we de menigte ingingen. In West was haar zelfvertrouwen gespeeld, met een onhandige nerveuze blik die altijd te zien was. Hier in Oost leek haar zelfvertrouwen zonder moeite.

Ze nam me naar het zuiden rond de buitenkant van het paleis. Het paleis staat in het midden van de stad en strekt zich over de rivier. Je kunt het overal zien, maar het is imposanter als je het vanuit Oost bekijkt. Voor de ingang aan de westkant is een tuintje, maar de oostelijke deuren openen meteen bij de kale grotvloer. De muur toornde boven ons, grote blokken donker steen en ijzeren steunberen, met kleine warme raampjes van waaruit de bedrijfsleiders op hun fabrieken en werknemers neer konden kijken. Ik ben daar al vaak met de bedrijfsleiders geweest. Het leek anders vanaf beneden.

Hilda leidde mij naar een locatie bij het zuiden van het paleis, waar een kleine straat naar de rivier tussen de paleismuur en een rijtje kleine ijzeren hutjes leidde. Een van de hutjes was half afgebouwd en er stonden een hoop korte ijzeren stokken die aan de straatkant. Het standbeeld was zichtbaar en stond op het eiland in de rivier: de oude koning Alvis met het hoofd vervangen door een van de bedrijfsleiders.

“Dit is de plaats,” zei Hilda. Ze staarde niet langer naar me, maar er was nog steeds een trotse verontwaardiging in haar stem; ze vroeg mij om hulp, maar ze was te trots om ervoor te smeken. “Hij hoort thuis te komen van de Blast Furnace,” zei ze. “Hij deed vreemde klusjes, en --”

Ik maande haar met een opgeheven hand stil en negeerde haar geërgerde blik. Er was nog een persoon in de straat, die tegen de muur van het paleis leunde. Het had mijn uniform gezien en gedroeg zich vreemd.

Hij was een lompe man, gehuld in zware doeken die zijn gezicht verhulden. Alleen een grillige rode baard kwam erdoorheen. Hij ging van de muur weg, alsof hij geschrokken was toen hij mij zag. Het was een doodlopende straat. Het leek alsof hij langs ons probeerde te komen en de stad in wilde verdwijnen.

Als iemand denkt dat ik een reden heb om op hem te jagen, dan heb ik er misschien wel een, zelfs als ik nog niet weet wat die reden is. Ik trok mijn oorlogshamer en bewoog om hem tegen te houden. “Stop! Black Guard!” Hij reageerde niet op mijn geschreeuw.

Ik schatte de bewegingen van de man verkeerd in en stapte de verkeerde kant op, omdat hij tussen mij en Helda doorschoot. Hilda was sneller. Zij stootte tegen de voeten van de man en probeerde hem te laten struikelen.

Hij was zwaarder dan zij had gedacht. Ze lagen allebei gespreid en vielen in de hoop ijzeren stokken, waardoor deze door de straat kletterden. Hij eindigde bovenop haar en maakte een grommend geluid, meer als een beest dan een dwerg. Hij stond niet op; hij rees zijn vuist en toen de lap opzij viel, zag ik een metalen handschoen.

Ik rende en zwaaide met de hamer. Ik raakte de bovenkant van zijn hoofd. Hij kaatste met een gedempte toon terug en de rafels vielen weg om een waardeloze helm te laten zien. Ik zou hem bewusteloos hebben geslagen en hij rolde opzij toen Hilda onder hem uitkroop.

Ik zette een laars op zijn borst. Hij worstelde en probeerde mij opzij te slaan. Hij gromde nu luider. Er hingen witte spuugvlekken aan zijn baard en toen hij zijn hoofd bewoog, leken zijn ogen uit de gaten in zijn helm te schitteren. Ze waren rood als een oven en leken zelf licht uit te stralen, onnatuurlijk.

“Ik plaats je onder arrest,” zei ik en ik stampte met mijn voet om het meer kracht bij te zetten. Hij bleef worstelen, alsof hij me niet kon horen. Ik hing mijn oorlogshamer terug aan mijn riem en greep naar een van zijn zwaaiende handen. Met mijn linkerhand kon ik een touw uit mijn riem halen om hem vast te binden.

Zelfs na de dreun was hij ongewoon sterk. Hij duwde mij opzij, gromde triomfantelijk en probeerde op te staan. Ik reikte naar mijn hamer, maar ik had niet genoeg tijd om hem opnieuw te trekken, omdat de man een vuist hief die door een handschoen werd beschermd --

Er klonk een metaalachtige plof en hij viel voorwaarts. Hilda stond achter hem en hijgde furieus, met een ijzeren stok in haar handen. Er stond een gevaarlijke blik in haar ogen.

De tweede stoot op zijn hoofd was te veel voor hem. Hij was buiten bewustzijn. Hilda boog naar voren om te kijken hoe ik hem op zijn rug rolde en de helm van zijn hoofd haalde.

“Wat is dit?” vroeg Hilda verbaasd en walgend.

Hij leek op geen enkele dwerg die ik ooit in Keldagrim had gezien. Zijn huid was donkerrood en had een ruige samenstelling. Het leek net als lava van binnenuit te gloeien.  Zelfs bewusteloos stond er een woedende grimas op zijn gezicht. Hij rook naar zwavel en straalde onmiskenbaar warmte uit.

De hitte werd sterker. Ik stapte naar achteren en Hilda deed hetzelfde. De huid van de dwerg begon harder te schijnen en werd helderder rood. Daarna begon hij uiteen te vallen en krulde zoals hout in vuur ineen. Binnen een minuut was hij verdwenen en bleven er alleen een paar botten en verschroeide harnasbrokstukken in een steeds dunner wordende wolk met zwarte rook.

“Bij Guthix,” zei Hilda. Ze hield haar hand voor haar mond, alsof ze ging kotsen. Dat deed ze niet, maar ze begon weg te lopen en keek niet naar de overblijfselen. Ik ging haar achterna. Haar handen trilden. Die van mij ook.

“Alles goed?” vroeg ik.

“Bij Guthix,” zei ze opnieuw. Ze pakte mijn hand. “Ik heb iets te drinken nodig.”

“Ik trakteer.”

Ze nam me mee naar een café dat de Laughing Miner werd genoemd. Er was een man die naar bier rook, door de straat ernaast waggelde en een advertentiebord droeg om mensen het café in te krijgen. Het leek niet zo goed te lukken. Binnen was het leeg, op een paar mijnwerkers na die over kommen hutspot waren gebogen. De muren waren van kaal steen gemaakt, met een paar grimmige schilderingen: met sneeuw bedekte bergen en blauwe luchten. Het voegde niet echt veel kleur aan de plaats toe, maar onderstreepte de grauwheid slechts.

Toen de barvrouw mij binnen zag komen, schopte ze heimelijk een kelderdeur dicht. Hierdoor sloop een grote witte kat schalks weg. Ik deed alsof ik het niet had gemerkt. Ik ben niet het soort commandant van de Black Guard dat een nutteloze doorzoeking van gokverblijven begint, al helemaal niet als het lijkt alsof dat het enige plezier is dat deze mensen krijgen.

De bar verkocht alleen maar bier van de tap en hutspot uit de kom. Ik kocht voor mij en Hilda allebei een biertje. Hilda pakte haar bier meteen toen ik zat en nam een flinke teug. Ze sloot voor een ogenblik haar ogen en haar handen stopten met trillen. “Wat was dat?” vroeg zij. “Ik heb nog nooit iemand gezien als hij.”

“Ik heb dat wel,” zei ik. “Maar niet in de stad. Dat was een chaos dwarf.”

Ze schonk mij een vragende blik en boog haar hoofd naar één kant.

“Ze aanbidden Zamorak, de god van de chaos,” zei ik. “Maar ze zijn niet echt dwergen meer. Ze zijn veranderd, op een niet natuurlijke wijze. Niemand weet waarom.” Ik nipte aan het bier. Het was ongewoon spul. “Er leven groepen in allerlei grotten in de wereld en de wildernis. De laatste jaren zijn ze in steeds grotere aantallen waargenomen. Ook niemand weet waarom dat is.”

Ze nipte langzaam. “Dat zijn een hoop dingen voor het hoofd van de stadsbewaking om niet te weten.”

“Voor vandaag hoefde ik het niet te weten. Ik had er tot nu toe nog nooit één in de stad gezien.”

Ik nam een slok bier. Toen ik het glas neerzette, merkte ik dat Hilda haar vingers met de mijne verstrengelde. Ze had haar hoofd gebogen en keek door haar wimpers heen naar mij. “Volgens mij heb je mijn leven gered,” zei ze.

“Alsjeblieft…” zei ik. “Je hoeft niet met me te flirten om me te laten helpen. ”

Ze kneep in mijn hand. “Ik weet het.”

Toen ik weer het hoofdkwartier binnen ging, zei luitenant Brae dat ik meteen naar het kantoor van hoofdcommandant Bisi moest gaan. De oude man zat achter zijn bureau, omringd door stapels papier en zijn kale hoofd glinsterde terwijl hij werkte. Hij keek even vanuit een rapport naar mij op en las het nadrukkelijk uit voordat hij mij naar zijn bureau riep.

“Hoofdcommandant,” zei ik, “we hebben een probleem in Oost. Ik heb meer bewakers nodig om--”

Hij brak mij af door een stapel papier op het blad van zijn bureau te leggen. “Commandant Veldaban, waar denk je dat je geweest bent?

“Ik ging naar Oost. Ik onderzocht een melding over een vermist persoon.”

“Je bent het hoofd van de bewaking van Keldagrim. Je hoeft je gezicht alleen in zeer belangrijke zaken te laten zien. In elk ander geval moet je hier blijven om orders uit te delen. Je kunt niet wegslenteren om elke verstoring in Oost te onderzoeken.

“Ik was…” begon ik, maar niets in de manier waarop hij sprak, zorgde ervoor dat ik stopte. “Belangrijke zaken als wat?” vroeg ik.

“Er is een klacht tegen je ingediend. De vrouw van een van de bedrijfsleiders. Ze zei dat ze zag hoe haar mantel werd gestolen en dat jij de dief liet gaan.”

“De mantel is teruggegeven,” zei ik.

“Er mistte geld uit de zakken.”

Ik hield mijn gezicht uitdrukkingsloos.

Bisi zuchtte. “Wat heb je nu gevonden in Oost?”

“Een chaos dwarf.”

“Een chaos dwarf.” Bisi legde het rapport op een stapel en fronste over het gepoetste steen naar mij. “Waar is die chaos dwarf? Is hij verdwenen?”

“Hij is opgelost.”

“Het moet een magisch effect zijn geweest. Hij  brandde gewoon weg.”

Bisi’s frons werd dieper. “Heb je gedronken, Veldaban?”

Ik knarste mijn tanden voor ik antwoordde. “Ja, meneer”

Bisi stond meteen. Zijn gezicht was rood en de witte haren van zijn baard stonden als vlammen in een smeltoven. “Je gaat zonder waarschuwing naar Oost en vervolgens kom je met een zweem van alcohol terug en praat je over chaos dwarfs? Chaos dwarfs die op het juiste ogenblik verdwijnen voordat je het bewijs kunt leveren?”

Het had geen zin om de hoofdcommandant tegen te spreken als hij in die stemming was, maar ik probeerde het toch.

“Er is nog steeds een probleem in Oost. Eén vermist persoon, misschien meer.”

“In Guthixsnaam, Veldaban, het maakt niemand iets uit wat er in Oost gebeurt!”

Luitenant Brae wachtte onderaan de trap. Ze is mijn plaatsvervanger, een naïef kind dat veel in zich heeft, maar dat is op dit moment nog niet genoeg. Ze zat een beetje te nonchalant terwijl ze de rapporten sorteerde. Toen ik verscheen, leek ze alsof ik niet wist dat ze mee had geluisterd. “Waar ging dat over?” vroeg zij.

Ik liep van haar en de trap weg en hield mijn stem laag. “Ik wil dat je een aantal bewakers herindeelt,” zei ik. “We moeten de criminaliteit in Oost beter in de gaten houden. We kunnen niet verwachten dat mensen helemaal hierheen komen om formulieren in te vullen. Ik wil dat je een half dozijn bewakers meeneemt en in Oost stationeert om meldingen te verzamelen.”

Brae maakte meteen al aantekeningen op haar notitieblok. “Wat denk je er te vinden?” vroeg ze.

“Vermiste personen, ” antwoordde ik. “Vermist— of opgelost”

Het was tijd om de ploegen te wisselen en ik hoorde vanuit de verte de fluiten van de fabrieken klinken. De advertentieman van de Laughing Miner riep iets vrolijks en onbenulligs.

Ik vond Hilda toen ze recht tegen de muur van het paleis stond, tussen twee ijzeren steunberen, gehuld in een versleten sjaal. “Je bent teruggekomen,” zei ze.

Ik ging met haar in een nis staan. Er was slechts ruimte voor ons tweeën. “Dacht je dat ik dat niet zou doen?” vroeg ik.

“Ik wist niet wat ik moest denken.”

Ik had een heupfles met whisky uit Keldagrim West meegenomen. Ik bood het haar aan en ze nam stilletjes een teug.

“Je hebt geld uit de mantel van de vrouw gestolen,” zei ik. “Dat had je moeten vertellen.”

“Ik kon er een kom hutspot van kopen,” zei ze. Ze nam nog een lange teug uit de fles. “Dus ik zit in de nesten, officier?”

“Ik ben buiten dienst.”

Ze duwde de fles terug in mijn handen en keek niet naar me. “Als de Black guard mij niet helpt, waarom ben je hier dan?”

Ik hief de fles en voelde het vuur in mijn aderen. Het gaf mij kracht. “De Black guard zal je niet helpen,” zei ik, “maar ik wel.”


Ga terug naar Lores

Over deze pagina

Heb je een verbetering voor deze pagina? Stel een wijziging voor!

Lunagang maakt gebruik van cookies voor het opslaan van instellingen, het verzamelen van statistieken en om passende advertenties weer te geven. Door deze balk weg te klikken of de website blijven te gebruiken, ga je akkoord met ons cookiebeleid.