Roots in the Community

Dit verhaal is een vertaling van het gelijknamige verhaal op uit de Lores-sectie van RuneScape.


Intro

Toen Zaros zijn mars over de geblakerde grond van Gielinor stopzette en zich terugtrok naar het onbekende – de Lege Heer werd – veranderde alles.

Het waren de grensstadjes van Forinthry die het het eerst merkten – ooit rustieke dorpjes en steden op belangrijke routes, lang geleden verzwolgen door de grootse oorlogsmachine van het keizerrijk. De meeste inwoners waren vertrokken; een paar overgebleven bouwconstructies stonden nog te midden van barakken, stallen en opslaggebouwen; de namen van de steden waren al lang vergeten.

De patrouilles en bevoorradingskaravanen kwamen minder vaak langs, orders aan hun bevelhebbers schaarser en mistiger, garnizoenen werden geleidelijk teruggeroepen en magiërarchitecten kwamen om wachttorens, bewaakte controleposten en telepatische zenders te plaatsen. De oorlog was over en stadjes als deze waren de laatste slachtoffers.

Op een hete zomerdag in één van die stadjes lag een vervallen gebouw tussen een graansilo en het onderkomen van de kwartiermeester, uitkijkend over een verlaten stukje grond vol scheuren, een ongeplaveide binnenplaats vol stukjes metaal en een klein smeltoventje.

Binnen gromde Ipcress terwijl hij met zijn bezemsteel tegen de plaat in het plafond sloeg. Hij was al een half uur bezig, zweette flink en zijn armen deden zeer. Toch had hij nog maar een paar deukjes in de koperen plaat kunnen slaan en één van de klinknagels weten los te krijgen. Hij wist dat het niet gemakkelijk zou worden, hij had de plaat zelf vastgemaakt en het metaal was door de hete zon uitgezet, maar die kennis maakte het er niet minder frustrerend om.

Hij stopte even, ademde zwaar en veegde zijn sluike haren terug op zijn kalende hoofd. Terwijl hij hoestte door het stof en de droge avondhitte, bekeek Ipcress het paneel nogmaals. Misschien kon hij er met een andere hoek op slaan of gewoon voorstellen dat de plaat het gezicht van magiërbevelhebber Sequitus was. Hij grijnsde en viel het dak met hernieuwde kracht aan. Met een luide galm, klap en een glinstering van de avondzon gaf de plaat eindelijk mee. Ipcress liet zijn steel op de grond vallen en boog zijn hoofd voorover, luid ademhalend en met zijn handen op zijn pijnlijke rug. Na een tijdje keek hij naar de kleine keramische pot bij het raam, met de treurig hangende olijvenplant in de verdorde aarde, en gromde. Hij herinnerde de woede die hem zojuist had gedreven en pakte zijn oude houten ladder onder een stapel lege verfblikken vandaan, plaatste hem, stopte de plantenpot onder zijn linkerarm en trok zich naar het licht.

Hij moest even wennen aan het licht van de hoge zon en keek over het gebied op zoek naar het gebouw waardoor dit allemaal begonnen was. Hij schermde zijn ogen af met zijn hand, richtte zijn blik op het zuiden, keek omhoog en sneerde vol spot. Ze hadden die grote, verdomde uitkijktoren een paar maanden geleden gebouwd, maar natuurlijk was dat niet genoeg geweest. Ze bleven maar bouwen en bouwen – minaretten, uitzichtkoepels, grootse magische poorten en dat alles met onnatuurlijke snelheid. De donkere kristallen op de pieken van de torens vervormden het licht en blokkeerden de zon. Het enige wat overbleef voor de planten op zijn op het zuiden uitkijkende vensterbank was stof en droge nazomerhitte. Misschien zouden ze het de paar volgende maanden overleven, maar met herfst onderweg en dan winter zouden deze torens en de levenloze grond de dood van zijn planten betekenen.

Het dak was niet zijn lievelingslocatie, maar er was het grootste deel van de dag genoeg zon en het keizerlijke leger had het land in beslag genomen dat hij anders gebruikt zou hebben als landbouwgrond. Nu kwam echter het moeilijke deel. Ipcress keek uit over het terrein achter zijn schuurtje. Gisteren had hij de eerste twee glazen panelen en het metalen geraamte uit zijn oven gehaald, ze op een houten pallet geladen en het verzwaarde einde van de lange, leren lap eraan op het dak gegooid. Hij moest simpelweg die lap aan de van een pal voorziene katrol zien te bevestigen, die er nog was van toen hij het gebouw had gemaakt, en de onderdelen naar boven trekken, maar hij was al moe, het was een hete avond en zijn spieren deden erg zeer. Hij keek opnieuw naar zijn plantenpot, beet op zijn tanden, boog zijn knieën en greep de lap met beide handen vast.

“Hallo daar, oom!” hoorde hij van beneden schreeuwen. Ipcress blafte geschrokken, liet de lap los en viel op zijn rug, waarbij zijn hoofd luid op het dak kletterde. Hij gromde, duwde zichzelf met één hand omhoog, wreef over de achterkant van zijn hoofd met zijn andere en keek over de rand.

Beneden was een man waarvan Ipcress niet precies kon zeggen hoe oud hij was. Zijn gladde kin en slanke bouw suggereerden jeugd, maar zijn huid was bleek en door de zon aangetast. Zijn vermoeide, vochtige ogen maakten hem veel ouder. Hij glimlachte flauw naar Ipcress en zwaaide slapjes met een van zijn lange armen naar Ipcress. De woede rees op in Ipcress' maag.

“Jij verdomde dwaas! Ik had wel een van die panelen kunnen laten vallen. Doe dat nog eens en ik zal je bleke karkas villen en gebruiken om de regen uit mijn oven te houden. En ik ben je oom niet!”

“Ah, sorry, sorry! Het leek erop als of je hulp kon gebruiken.”

“Jij! Ha. Ik denk niet dat je ook maar iets kunt bijdragen. Zelfs als je niet in de hitte zou verbranden, zouden die dunne armpjes – hé wacht even!”

De man klom met grotere snelheid via de regenpijp omhoog dan Ipcress had verwacht en stond nu precies voor hem, met dezelfde ondankbare glimlach op zijn gezicht en met zijn hand uitgestoken. Hij was langer dan hij vanaf boven had geleken.

“Harold. Jij bent Ipcress, de ijzerhandelaar, is het niet?” Ipcress weifelde voor hij de aangeboden hand schudde. Harolds handdruk was enthousiast en Ipcress trok een grimas door de sterkte van zijn greep.

“Aye, dat ben ik.” Ipcress gromde en Harold straalde, liet los en pakte de leren lap die aan de pallet was vastgemaakt. “Waar ben je… Hoe wist je dat?”

“Oh, ik heb het aan de bewaker bij de controlepost gevraagd,” zei Harold. Hij trok de zware pallet omhoog, blijkbaar met weinig moeite. “Ze zeiden dat jij de man voor metallurgie, smeden en dat al was.”

Ipcress wachtte even. Hij vond het dwaas om te zeggen, maar hij zag zichzelf als meer dan dat. Hij pakte aan wat er was: kapotte dingen, dingen die gemaakt waren voor iets anders maar al lang niet meer werden gebruikt, en maakte ze werkend, waar ze ook nodig waren. Dat was iets wat hij altijd al had gedaan en iets wat hij niet níet zou kunnen doen.

“Ik ben een redelijke smid, laten we het daar nu bij houden. Die daar houden me wel goed bezig.” Ipcress wees met zijn duim naar het oude stadhuis in het noordwesten, dat nu dienst deed als het administratieve centrum van de magiërbevelhebber.

Harold had de ijzeren stutten van de pallet op zijn linkerschouder gehesen en boog om een van de grotere glazen platen met zijn rechterhand op te pakken. “De Lege Heer voorziet iedereen die dient, toch?” Hij legde de platen neer, stampte met zijn laars op het dak van de schuur van Ipcress en had een klein lachje in zijn mondhoeken. “Nou ja – hij voorziet íets, tenminste. Is – eh – dit alles van jou?”

Ipcress ging recht overeind staan. “Dit is mijn huis, ja. Mijn huis. Ik ben hier al veel langer dan dat zootje – waarschijnlijk langer dan jij ademt. De rest is vertrokken toen het leger verscheen en gewichtig gingen doen, maar ik ging nergens heen. Zolang ik ze soms help laten ze me genoeg met rust en ze brengen me troep om mee te werken en mee te handelen.”

Harold grijsde. “Nou, ja, het lijkt erop alsof jij me kunt helpen.” Hij frummelde wat in zijn tas, trok een klein, roestig stuk metaal tevoorschijn en liet het Ipcress zien. Ipcress fronste en keek beter naar het ding. Het was enkele centimeters lang, gebogen, eindigde in een punt en was ooit geslepen aan de binnenzijde. Nu was het bot en bedekt met roest en vuil. Waarschijnlijk een landbouwwerktuig of zoiets en ook slecht onderhouden. Ipcress' neusvleugels bewogen van afkeer.

“En wat moet ik daarmee?” gromde hij.

“Het is tamelijk eenvoudig,” zei Harold. “Ik wil het schoongemaakt en gewet hebben, als je zo vriendelijk zou willen zijn.”

“Is dat alles? Kun je dat niet zelf doen?” Ipcress bleef naar het stuk metaal kijken en pakte een lap uit zijn riem. Hij spuwde erop en wreef driftig op het blad. De avondzon schitterde in de tevoorschijn gekomen vlek, die glansde met fijne, golvende lijnen, en hij bleef even staren. Harold grijnsde opnieuw, breed.

Ipcress gromde achterin zijn keel en hield hem voor een nadere inspectie omhoog.

“Ik zag je achter bezig. Als ik het zo mag zeggen, het is een zeldzame dag dat je iemand tegenkomt die dat soort metaal kan bewerken.” Harold boog zijn hoofd opzij en probeerde Ipcress in de ogen te kijken. De oudere man was over het metaal gebogen en bleef met zijn ogen erop gericht.

“Hij heeft gelijk,” dacht Ipcress. Maar waar zou zo'n slappe boerenknul als hij staal als dit vandaan halen? Het lijkt van de hand van een wapensmid uit Menaphos te komen. Ipcress was bekend met zulke technieken. Tijdens zijn verplichte jaren in dienst van het keizerrijk was hij ver in het zuiden op campagne geweest, waar hij de kans had gezien om zelf staal te zien met een menaphospatroon. Sindsdien had hij het afgeleid van een vergelijkbare techniek van hemzelf voor het hergebruik van overgebleven metaal en ja, dat had hij gebruikt voor de klusjes die hem recentelijk waren opgedragen voor het leger van het keizerrijk. De jongen moest hebben rondgeneusd voor hij hem benaderde.

Dit blad was echter anders. Het golfachtige patroon wees op vergelijkbare, versterkende oneffenheden in het gebogen metaal, maar dit was anders dan elk andere methode die Ipcress ooit had gezien. Het voelde koud aan, ondanks de hete dag, en had een vreemde tint. Daarnaast leek het op een soort landbouwwerktuig. Waarom zou zo'n exotisch metaal worden gebruikt voor zoiets eenvoudigs? Iets aan de hele situatie voelde vreemd aan en Ipcress – hoe gefascineerd hij ook was – wist niet zeker of hij zich daar prettig bij voelde.

“Dus, oom, kun je me helpen?”

Ipcress begon, en keek heel vluchtig naar Harold. “Sorry knul,” zei hij. “Dit is zeker een interessant ding, maar ik heb geen tijd. Zoals je zegt, heb ik verplichtingen tegenover de magiërbevelhebber, en ook nog dit project.” Hij wees naar de panelen en het raamwerk dat Harold op zijn dak had gehesen.

“Tutut,” liet Harold weten. “Ze moeten je wel afbeulen als je niet eens tijd hebt voor zo'n klein klusje. Kom aan, er is geen reden tot bescheidenheid, het lijkt erop alsof de Lege Heer voorlopig genoeg van je heeft gevraagd en ik weet dat jij kunt waar ik om vraag. Ik zeg het je, ik ben goed in handwerk als dit, zoals je hebt gezien. Wat zeg je ervan dat ik je help met je broeikas hier, dan kun jij de vrije tijd gebruiken met mijn blad. Misschien kun je zelfs even de voeten lichten en van de zon genieten, als je snel klaar bent.”

Ipcress staarde. Hij was er zeker van dat zijn broeikas zou werken en de hitte en zonnestralen zijn planten ongeacht hoeveel torens er gebouwd zouden worden, gezond zouden houden, maar het was zijn idee en had nog nooit gehoord dat het ergens eerder was gedaan. Hoe wist die knul wat hij aan het bouwen was?

Hij zweette van zijn tijd in de zon en de pijn in zijn ledematen en scherpe steken in zijn onderrug kon hij niet ontkennen. Daarnaast wilde hij meer weten over het blad. Hij stopte het in zijn zak en begon door de opening in het dak omlaag te klimmen.

“Vooruit dan, knul. Kom morgen maar terug en dan zullen we eens zien hoe we die dunne armpjes kunnen gebruiken.”


Toen Harold de volgende ochtend terugkeerde, was Ipcress al een paar uur op. Hij had het vuil en de roest van het blad afgehaald en zat met een frons in zijn weknbrauwen naar het blad te staren. Hij beantwoorde Harolds opgewerkte begroeting met een grom en een zwaai, voordat de jongere man de ladder op ging naar het dak.

Ipcress had een plaatsje vrijgemaakt tussen de verschillende onderdelen, halfafgemaakte uitvindingen en papieren die in zijn werkplaats verspreid lagen. Hij dacht al een flinke tijd na over waarom een landbouwwerktuig op zo'n esoterische wijze gemaakt was, wanneer zelfs het keizerlijke leger met brons en ijzer was uitgerust, maar nu had hij meer dringende zaken. Hij hield van vakmanschap en hout, steen en vooral metaal waren oude vrienden voor hem en hij had altijd wel een manier gevonden om het materiaal in de vormen te krijgen die hij wilde en ze te gebruiken voor zijn doeleinden – niets van de magische nonsens die zich onlangs over het rijk had verspreid. “Alles wat je nodig hebt, zit in het staal,” zei Ipcress vaak pompeus na een paar biertjes. Zijn frons werd dieper. Wat heb ik nu nodig?

Het was al laat in de ochtend en geen van Ipcress' pogingen waren geslaagd. Het schoonmaken was vrij snel klaar, hoewel hij niet de glans had weten te krijgen waar hij altijd zo trots op was. Het blad leek oud – welhaast antiek – en elke keer als hij het blad omdraaide nadat de ene kant af was, zweerde hij dat er een roestvlek of inslagen stukje metaal was verschenen dat er eerst nog niet was.

Hij probeerde een tijdje een schuurspons van samengebald ijzer en daarna een vijl, maar al snel zweette hij van inspanning en het blad was nog niet naar zijn tevredenheid tevoorschijn gekomen. Hij schudde zijn hoofd en vloekte en pakte zijn olie en slijpsteen erbij, klemde het metaal in een bankschroef en sleep de rand van zich af. Na een lange tijd werken raakte Ipcress de rand aan met een vinger die vol eelt zat. Niets. Hij raakte geïrriteerd. Nam de knul hem in de maling? Hij spuwde op de grond en begon zijn rommelige werkplaats te doorzoeken.

Hij vond het onder een ingestorte stapel schema's en aantekeningen en verrekte een spier in zijn rug toen hij het op de vloer van de werkplaats sleepte. Vloekend en wrijvend over zijn rug bekeek hij het. Het houten raamwerk zat onder de spinnenwebben, maar kort ruw schudden bewees dat het geheel nog sterk was. Een bepaald soort insect had een nest voor zijn jongen gemaakt op het zitvlak, waardoor een hol vol geworpen jongen achterbleef die Ipcress schoonmaakte. Gelukkig kwam er nog steeds spanning op het door het pedaal aangedreven mechanisme en de grote ronde steen bleef op zijn as. De leren lap die de twee onderdelen verbond, was nog intact. Hij had het ontworpen voor bladen van gevechtsbijlen en ijzeren tweehanders die gebruikt werden door de huurlingen van het keizerrijk, maar de wijdverspreide betoveringen van wapens van het leger zorgden ervoor dat zelfs het eenvoudigste korte bronzen zwaard scherp en puntig bleef en zo'n oplossing was niet meer nodig.

Ipcress voelde zich lichtelijk belachelijk toen hij ging zitten en het kleine blad tegen de grote wetsteen hield, maar hij haalde de kleine hendel aan de onderkant over om de as aan te drijven met het pedaalmechanisme en ging aan de slag. Het mechanisme kreunde de eerste paar keer, maar Ipcress kreeg het snel met een vast ritme draaiende en begon de rand de slijpen.

De steen op de rand van het blad bracht een hoog piepend geluid voort en vonken vlogen in het rond toen Ipcress de snelheid opvoerde. Enige tijd later, toen zijn benen pijn deden en de pijn in zijn rug te erg werd om te negeren, pakte Ipcress het blad van het wiel en liet hij het tot een halt brengen. De vingers van de leren handschoenen die hij droeg waren versleten waar hij het ruwe ronddraaiende wiel mee aan had geraakt, maar hij kon al zeggen dat zijn inspanningen tevergeefs waren geweest. Hij trok een handschoen uit en hield het blad tegen het flauwe licht. Het was nog steeds koud en glom zwakjes. Hij zuchtte en hield uit gewoonte zijn vinger tegen de botte rand.

Hij zat uitgeput in de versleten stoel van zijn woonkamer, met een wanhopige grimas op zijn gezicht, toen hij de stilte opmerkte. Sinds het land waarop zijn huis stond werd bestuurd door het leger, was stilte erg schaars geweest. Er kwam of ging altijd wel iets, er werden oefeningen gehouden of er klonken vreemde klappen, sissen en geheimzinnige fluisteringen in de nacht van welke vreemde rituelen ze ook in die torens uitvoerden. Hij stond op en ging naar de ladder. De knul nam waarschijnlijk de tijd om zijn melkkleurige huid te bruinen in plaats van te werken, maar toen bedacht Ipcress zich dat het onwaarschijnlijk was dat hij zijn gedeelte van de overeenkomst wel na zou komen.

Toen Ipcress zichzelf door het gat in het schemerlicht trok, viel zijn mond, klaar om Harold een pak slaag te geven voor zijn luiheid, open en bleef het stil. Tussen de schaduwen die geworpen werden door de lage zon van de hoge steigers en bouwsels van de militaire basis schenen gouden zonnestralen, weerkaatsend op het dak van zijn kleine schuur en glinsterend vanaf de panelen van het glazen huis dat voor hem lag. Perfect gebouwd, zoals hij het voor zich had gezien.

Hij stapte dichterbij en zag dat binnenin zijn olijvenplant stond in een pas gevulde pot met vochtige grond, naast een paar andere planten die uit de droge, gescheurde aarde vanachter zijn huis waren gegraven. Ipcress maakte een klakkend geluid toen hij het kleine deurtje een centimeter oplichtte, de warme, vochtige lucht voelde en de geur van planten en kruiden opsnoof.

Harold had drie dagen werk in één dag gedaan en was nu nergens te bekennen. Ipcress keek naar het blad en zwoor het terug te brengen en hem op een of andere manier terug te betalen. Op dat moment ademde hij echter diep de koele lucht in en stond hij even stil bij het wanende licht van deze zomerdag.


De hele volgende week vroeg Ipcress rond op de basis om nieuws over Harold, maar wanneer hij naar de lange, bleke jongeman met de boerenkleren, de bovennatuurlijke kracht en de dolmakende vreugdevolle houding vroeg, werd hij beantwoord met opgehaalde schouders en geschudde hoofden. Een maand lang gebeurde er niet veel voor Ipcress: werk op zijn terrein, afgewisseld door pogingen om het blad te wetten en vragen bij de handelspost en bar, met 's avonds rustig werken in de tuin.

Het was een benauwde herfstmorgen toen ze kwamen. Ipcress was bij zijn kleine smeltoventje en rolde zijn nek heen en weer om de kreukels van de nacht in zijn hangmat eruit te krijgen. Hij genoot van de verse chili en harralander die de minder dan verse geur van zijn geklutste eieren maskeerden. Hij hoorde een ratelend geluid en keek hoe de pannen en het bestek boven de kookplaat rammelden. Goede timing, dacht hij. De maandelijkse zending was een paar dagen te vroeg en zijn voorraden raakten op. Zelfs burgers moesten present zijn bij de wisseling van de wacht, dus hij wist dat hij op moest schieten. Hij slurpte zijn eieren naar binnen, dronk snel de helft van zijn te hete kruidenthee op, trok zijn jas aan en ging richting de deur, terwijl hij een stuk geroosterd brood in zijn mond propte.

De centrale baan van de basis stond vol mensen – burgers en soldaten. Ipcress vroeg zich af waarom ze zich niet zoals gewoonlijk opstelden op de verzamelplaats en hoorde en zag overal gedempte fluisteringen en gefronste wenkbrauwen. Het leek erop dat niemand vandaag een zending had verwacht en zeker niet van deze grootte. Ipcress strekte zijn nek om tussen de hoofden van twee soldaten door te kijken en zag de eersten van de naderende colonne. Ze zaten licht bepakt op paarden, uitgerust om te dienen als verkenners of begeleiders. Elke berijder was gehuld in een licht harnas , met een diep paarse tuniek en de gebruikelijke gesloten helm van het eliteleger van het keizerrijk. Ze droegen allemaal een korte speer, een lichte boog en een gebogen bronzen dolk. De paarden galoppeerden in een geleidelijk tempo, ongestoord door de herrie van de omgeving, en de strijders reden met hun hoofd licht gebogen.

Daarna kwamen de voetsoldaten: eerst speren, waarbij de schild en de rechter schouderbescherming zo gemaakt was om in die van zijn buurman te passen en zo een falanx te vormen, daarna huurlingen met betoverde ijzeren zwaarden en een afvaardiging ingenieurs en soldaten van de genie, elk bepakt met een zwaar pakket waarvan Ipcress wist dat er gereedschap en magische explosieven inzaten. Het lijkt erop alsof ze een belegering voorbereiden in plaats van een snelle strijd, dacht Ipcress, maar er is al maanden niet zoiets als dit geweest. Daarnaast, waar is de bagagekaravaan? Normaal gesproken zou zo'n macht in bevriend gebied wagens vooruit sturen om de aankomst van de troepen voor te bereiden, maar Ipcress had zoiets niet gezien.

Daarna kwamen de boogschutters, met taxushouten bogen op hun rug. Ze waren de enige soldaten met vrije gezichten. Barse monden en verbeten kaken staken uit de schaduwen die door hun rieten hoeden met brede randen werden geworpen. Dan, tot slot, de zware paarden van het detachement – de persoonlijke bewaking van de officier. Grote, zwarte strijdrossen briesten en kauwden vanonder gebrande bronzen bescherming en iedere ruiter had een zwartgemaakte ijzeren sabel aan zijn zijde. Ze droegen lange jassen donker ijzeren maliën, waarover violette overmantels waren gelegd met het kruis en de cirkel van het keizerrijk. Elke ruiter had een ander koperen gezicht.

In het middel liep een persoon die een hoofd groter was dan zijn bereden bewaking. Met lange passen hield hij de vlotte pas van de ruiters gemakkelijk bij, zijn zwarte kleding wapperde in de wind en zijn ijzerbeklede laarzen vermaalde de aarde bij iedere stap. Kleine, doordringende ogen schenen vanonder zijn zwarte monnikskap en randen grijze, hoornachtig weefsel op zijn gezicht gaven hem een permanente dominante lach. In zijn schede stak een zwaar groot zwaard en hij droeg een staf van gekronkeld zwart hout, met een bolvormig object bovenaan waarvan de bleke groene buitenkant snerpte en ronddraaide. De ogen van Ipcress traanden al als hij er naar keek en de geur van zwavel en mosterdpoeder verschenen onverbiddelijk in zijn neusvleugels. Een Mahjarrat, een van de tovenaarspeeltjes van de Lege Heer. Ipcress had er nog nooit een gezien en toen hij langs trok werd de lucht koud en rilde Ipcress. Fluisteringen met zijn naam verspreidden zich door de menigte.

Zemouregal.

Ipcress had natuurlijk de geruchten gehoord: dat Zemouregal een deserteur was, een van de overlevende Stern Judges van de Menaphites, die overgelopen waren naar het leger van het keizerrijk toen de woestijngod Tumeken gestorven was met een enorme explosie van vuur, waarbij indringers en verdedigers allebei sneuvelden en de gehele Kharid-provincie in een dor land veranderde. Hij was een dodenbezweerder, zo werd gezegd, een roekeloze Legatus die zelfs de zwartste magie zou gebruiken om de overwinning te behalen. Ipcress keek chagrijnig.

Ipcress zag niets wat Zemouregal volgde, maar hij hoorde een rommelend geluid in de verte die nog moest verschijnen. Hij concludeerde dat de voorraden en belegeringswerktuigen snel zouden volgen en dat hij met de van de bijeengekomen groep haast moest maken naar de verzamelplaats.

Hij kwam aan en zag Zemouregal het houten podium aan de voorzijde van het terrein beklimmen. Magierbevelhebber Sequitus stond vlakbij en riep iets dat Ipcress niet kon horen, terwijl zijn kaken bibberden en zijn gezicht roder werd. Zemouregal besteedde geen aandacht aan de magiër en vervolgde zijn klim. Sequitus uitte een laatste opmerking met een officieus geheven vingertje voor hij zijn handen ophief en verdween met de karakteristieke blokachtige patronen van een teleporteerspreuk.

Het geluid van gepraat was flink in de bijeengekomen massa aangezwollen, maar door zijn beklede hand te heffen beval Zemouregal stilte. Zijn stem sneed door de ochtendlucht.

“Het is in de naam van de Lege Heer dat ik deze post inneem en dat ik, Zemouregal, over de goederen, personeel en bezittingen beveel. Weet dat dit verordineerd en onvermijdelijk is.”

Ipcress keek naar de Mahjarrat. Met opgeven hoofd waren Zemouregals gelaatstrekken duidelijk te zien. De benige randen omvatten zijn gehele gezicht en kwamen samen in een frons die permanent ernstig was.

“Deze zomer nemen we Menaphos.” Een gemompel klonk door de menigte en Zemouregal hief zijn stem en vervolgde. “Het is onneembaar, zo wordt gezegd. Die het geprobeerd hebben, zijn weggekwijnd tijdens hun reis door Tumekens dwaasheid, onze beste soldaten stierven door dorst en blootstelling aan de hitte, lang voordat zij de hoge muren van de woestijnstad bereikten.”

Dat klopte, het was waarom het rijk zijn leger uit de Kharid-provincie had teruggetrokken. Ipcress bestudeerde het gezicht van de Mahjarrat op sporen van angst of twijfel, maar zag daar niets van. Of je bent dommer dan ik zou hebben geloofd, tovenaar, of je bent wat van plan.

“De Lege Heer ziet alles,” bulderde Zemouregal, “terwijl hij zich onttrekt aan ons zicht, kijk hij nog steeds toe, en het is onze taak om zijn grootse werk voort te zetten. Het is aan ons de wereld naar zijn lot te brengen – om hem onder zijn bevel te brengen.”

Het ontevreden geknor in de groep veranderde in snakkende geluiden van afkeer en de roepen zwollen aan toen meer van de bijeengekomen burgers zich omdraaiden om te zien wat er van de weg naar de verzamelplaats kwam. Ipcress had eerder geen aandacht meer besteed aan het lage gerommel en afgedaan als de naderende bagagekaravaan, maar nu was het geluid luider geworden en klonk het als iets wat hij nog nooit eerder had gehoord. Het kwam bij Ipcress binnen als langzame donderachtige dreunen. Zemouregal stootte tweemaal met zijn staf op de grond, met een diepe echo, en wenkte met zijn vrije hand. Met de ogen wijd open volgde Ipcress de blik van de menigte.

Het ding dat over de stoffige weg naar de basis aankwam was minstens tien meter hoog en leek op een mens, maar dat was dan ook waar alle schijn van waardigheid en respect voor het leven eindigde. Aan de oppervlakte lag een bleke troep vlees, gevormd door iets waarvan Ipcress dacht dat het alleen maar de zwartste magie kon zijn. Het ding werd vergezeld door twee figuren met kap, die met koperen wierookvaten aan kettingen slingerden – priesters van de Sombre Vigil, een prominente doodscultus in de hoofdstad. Zoetruikende rook zuiverde de lucht en beschermde degenen in de buurt tegen ziektes, speculeerde Ipcress, maar het kon de weeïge geur van verrotting van het monster dat naderde niet verbergen.

Zemouregal legde het doel van de constructie uit, maar voor Ipcress het al duidelijk. De doden die onvermijdelijk zouden vallen bij de lange reis naar het zuiden zouden worden veranderd in vleesreuzen als deze en tegen de tijd dat ze zouden arriveren, waren er gratis, zelfvoorzienende mobiele belegeringswerktuigen, die geen voedsel en mankracht nodig hadden om zich in stand te houden en alleen maar groter zou worden als de lichte rooftroepen de steden onderweg verwoestten. Als ze uit de buurt van de wierookvaten van de priesters waren, zouden ze ook nog ziektes verspreiden. Objectief gezien ongelooflijk efficiënt. Dat was waar het rijk op gebouw was. De relatieve vrede en voorspoed thuis maakten het vrij gemakkelijk dat te vergeten. Ipcress had geprobeerd het te ontkennen, maar hij was net zo medeplichtig als de rest. Hij keek rond in de stille menigte, grauw van gezicht en naar hun voeten kijkend, en schudde van woede en schaamte.

Terwijl het monster naderde, trok hij vol afgrijzen een grimas naar de kolkende massa, waarin hij nog vingers, knieën en andere herkenbare menselijke delen wist te herkennen, toen iets glinsterde. Ipcress keek even met zijn ogen half dicht en bedekte zijn ogen tegen het zonlicht. Plots ademde hij hard uit. Hij viel en boog op één knie, hield zijn zere maag vast en bedekte zijn mond. Iets knielde naast hem, met een hand op zijn schouder, en riep zijn naam, maar de stem leek zo ver weg. Toen de vleesconstructie voorbij kwam en een weg baande naar het plein waar het zou gaan rusten, wist Ipcress binnenin een sterk, stalen frame was, gemaakt van bijeengeschraapt overgebleven metaal, met een golfpatroon. Mijn staal… ze hebben mijn staal gebruikt!

Het ochtendlicht deed zeer aan Ipcress' ogen terwijl hij naar de voorkant van de groep werd geduwd, en tuimelde op het plein. Honderden ogen boorden in hem terwijl hij naar voren kwam en hij kon zien dat de soldaten boze woorden riepen, met hun handen op hun wapens. Ipcress realiseerde zich dat in zijn uitgestrekte hand Harolds koude blad lag en ook hij aan het schreeuwen was, met het blad zwaaiend voor zich: “Ik vermoord je hiervoor! Ik vermoord je!”

Toen was er een schok en Ipcress wankelde een paar stappen terug. Zijn mond viel open en sloot zich stilletjes toen hij een pijlschacht in zijn borst zag steken, met bloed op zijn handen waar hij het had vastgepakt. De kracht verliet zijn knieën en hij viel op de grond. De overweldigende herrie en vreemde activiteiten keerden terug in zijn zintuigen.

De wereld draaide en alles leek ontzettend luid. Snel was Ipcress blik op de lucht weggenomen door gezichten met boosheid, verwarring en de schittering van getrokken wapens.

“Genoeg!” Zemouregals stem echode over het plein, kalm maar luid. De soldaten trokken zich terug in hun linie en lieten hun ogen eerbiedig neer.

De menigte week uiteen toen Zemouregal dichterbij kwam. In maar een paar passen was hij er en hij keek naar Ipcress met kleine, zwarte oogjes. Ipcress ontmoette zijn blik, greep naar zijn borst en hijgde met een gorgelende ademhaling.

“Wat hebben we hier?” baste Zemouregal. Ipcress wendde zijn blik niet af. Hij opende zijn mond, maar kon alleen sputteren en raspen. Een wrede glimlach verscheen op het gezicht van de Mahjarrat. “Een afwijkend geluid, lijkt wel,” zei hij opgewekt.

Zemouregal draaide zich om en richtte zijn donderende stem naar het stille plein. “Er is voor iedereen een plaats in ons glorieuze rijk. Iedereen, of het nu loyale burgers of dappere soldaten zijn. Zelfs voor verraderlijke zwijnen als deze.”

Ipcress ogen schoten naar de vleesconstructie, die zich roerde en jankte vanuit zijn grote openhangende bek, en toen weer naar Zemouregal. Zijn ademhaling werd sneller en zijn gezichtsveld draaide, toen Zemouregal driemaal langzaam met zijn staf op de grond sloeg. Nee… goden, nee…

Een zuchtend geluid vulde de lucht toen ziekelijke groene mist uit de top van de staf tevoorschijn lekte. Zemouregal liet zijn vingers door de mist gaan en haalde er verschillende draden uit. Hij speelde ermee in zijn vingers, hief zijn hand en balde het samen tot een ronddraaiende bol vol onheilspellend groen licht.

“Aanschouw!” sneerde Zemouregal, met schaduw en verblindend licht op de contouren van zijn gezicht, “Hoe je zelfs dood… de plicht tegenover het rijk is absoluut.”

De wereld leek langzamer te gaan. Zemouregal smeet met de bal en die vloog met een verschrikkelijk jammerend geluid dichterbij, vulde Ipcress' gezichtsveld en dreigde hem te verzwelgen. Toen was eren schaduw, een geraas van vuur en tot slot stilte. Snakkende adem en geruis weerklonk uit de menigte en Ipcress rekte zijn nek naar boven om een silhouet te ontdekken – lang, uitgemergeld en met één arm in een schildbeweging.

“Denk je niet dat je genoeg gedaan hebt?” luidde Harolds stem.

Zemouregal staarde en lachte hard. “En wie ben jij, tovenaartje? Ik hoop dat je een goede reden hebt om deze executie te onderbreken.”

“O, ik heb reden genoeg.” Harolds hoge stem was schriller dan ooit, maar iets in zijn toon maakte het onmogelijk te negeren. Ren, idioot, wilde Ipcress schreeuwen, maar er kwam alleen een hese kraak uit zijn mond.

Nu was Harold langzaam rond Zemouregal gecirkeld naar waar het blad lag. “En ik ben geen magiër. Meer een boer.” Hij bukte en pakte het blad. “Deze man is stervende, dat zal niet lang meer duren, en je hebt niet het recht hem langer te kwellen. En dit...” Harold stond op en gebaarde naar het gevaarte achterop het plein. “Nou, dat lijkt nergens op, toch?”

Zemouregals houding brak en met een armzwaai brulde hij “Ellendeling! Ik geef hier de bevelen en ik beslis hier wie er leeft of doodgaat. Ik controleer de dood!”

In een flits was de wereld donker en zo ontzettend koud en was de menigte niet langer te zien of te horen. Zemouregal stond waar hij was geweest, bevroren, vanuit een vreemd groen licht. Achter hem was het gevaarte een borrelende massa en Harold…

Wat in de Abyss…

Waar de bleke jongeman had gestaan stond nu een macaber figuur, gehuld in zwarte kleding die bijna deel leken uit te maken van de schaduwen. Het was van Ipcress af gericht en verborg zijn hoofd onder een kap, maar de hand was dun en wit als bot, als van een skelet. In die hand lag het blad en de golven in het metaal gloeiden stralend blauw. Aan de rand waren heldere blauwe strepen, als tekenen van wrijving op een scherp blad.

“Jij...” zei Zemouregal, met open ogen en een ijzig gezicht, maar de figuur stapte naar voren. Een koude stem siste in de geest van Ipcress:

Eén…

Opeens was het gevaarte en het blad verdwenen. Er klonk een gillend geluid en de vorm explodeerde met witte strepen.

Twee…

Hij draaide op zijn hiel, stapte opnieuw en flitste achter Zemouregal langs. De staf brak in zijn hand en hij schreeuwde woest.

Drie…

Nu boog de figuur over Ipcress. Hij keek in wat alleen maar het gezicht van de Dood zelf kon zijn – onder de schaduw van de kap wit als bot. Ipcress kon niets doen, behalve liggen en bibberen toen de Dood langzaam zijn gloeiende blad naar hem toe bracht.

“Ga door,” siste Ipcress, “waar wacht je op?”

Maar de figuur bleef staan en keek met met glinsterende ogen naar hem. De slag kwam nooit. Kleur kwam terug in de wereld en Ipcress zag dat het plein vol chaos was. De vleesgigant was ineen gestort, de gevangen genomen zielen vrijgelaten. Een wervelstorm met ingewanden rees op uit een diepe wond in de gezwollen maag. De menigte bestond uit lawaai, angst en boosheid en de soldaten hadden er moeite mee de mensen met schreeuwen en bedreigingen in bedwang te houden. Zemouregal knarste met zijn tanden, spoedde weg en schreeuwde bevelen naar zijn troepen.

Ipcress ontdekte dat hij in het vaalgele gezicht van Harold keek, die aan zijn zijde knielde en breed glimlachte. “Nou, oom, dat is geen manier om te praten. Je lijkt elke seconde beter.”

Ongelovig sputterde Ipcress en terwijl de randen van zijn gezichtsveld zwart werden, had hij tijd om te krassen.

“Niet y'bl'ddy...”

Epiloog

Terwijl ik in de duisternis val, droom ik.

Ik droom over stilte en de diepe, zachte aarde.

Ik droom over de Dood en de man met het hondenhoofd.

De man met het hondenhoofd klikt éénmaal en smelt weg in het zwart.

Ik droom over de gehoornde god, die in de duisternis sluimert.

Terwijl ij slaapt, echoot zijn stem in mijn geest. Hij roept mijn naam, een oude vorm, lang niet uitgesproken:

“Cres...”


Wakker worden voelde als falen en in mijn hoofd schreeuwde ik.

Toen ik wakker werd, was ik veranderd. Bloed is sap. Pezen zijn stengels. Spieren zijn keramiek.

De oude herinneringen zijn er nog, maar ze zijn als ramen naar een ander leven. Ik moet ze opslaan… nu ik ze nog herinner.

Ik weet dat ik ooit woede en afkeer gevoeld zou hebben als ik me zelf zo gezien zou hebben… maar om dat te voelen heb je bloed nodig; vlees; een mensenhart.

Zoals het is, voel ik geen drift… geen pijn. Ik ben thuis.


Er zijn anderen zoals ik hier, maar ze bewegen of denken niet zoals ik. De gehoornde god fluistert dat ik anders ben, dat hij me hier om een reden heeft gebracht en me dit lichaam van klei en hout heeft gegeven.

In mijn stille broeders liggen mogelijkheden, zoals het in alle dingen doet. Alles wat ik nodig heb, ligt hier in de aarde.


Drie van hen leven nu, op hun manier, en kunnen eenvoudige bevelen opvolgen. Het ontwakingsproces is langzaam, maar tijd is niet iets waar ik tekort aan heb.

Terwijl ik werk, voel ik warmte, een doel. De gehoornde god vertelt dat dit Gielinor is. Ik ben van de aarde en haar geest bedekt en voorziet mij. Terwijl zij verzorgt en dient, doe ik dat. Als zij pijn heeft, heb ik dat. Wanneer zij liefheeft, heb ik dat.

Ik moet voor mijn broeders zorgen en voor alle wezens van Gielinor. Ik ben hun beschermer.


Het ei was door Fiara naar mij gebracht. Toen ik sliep, vertelde Guthix me over het slangenkind en de rol die zij moet spelen. Mijn broeders en ik zullen haar verzorgen en warmen en ik zal haar onderwijzen. Haar te helpen groeien en te dienen als een medebeschermer.


Gielinor heeft pijn.

Aan de oppervlakte duurt de oorlog voort en Juna voelt het ook. Dit kan niet langer voortduren. De wereld breekt.

Mijn broeders zijn nu met velen en door de jaren heen heb ik ze laten groeien en sterk laten worden. In mijn dromen vertelt Guthix me dat we ons moeten voorbereiden op oorlog, dat hij als dat nodig is terug zal keren en zal afrekenen met diegenen die de wereld naar hun wil willen vormen.

Wanneer die tijd komt, staan wij beschermers klaar.


Ga terug naar Lores

Over deze pagina

Heb je een verbetering voor deze pagina? Stel een wijziging voor!

Lunagang maakt gebruik van cookies voor het opslaan van instellingen, het verzamelen van statistieken en om passende advertenties weer te geven. Door deze balk weg te klikken of de website blijven te gebruiken, ga je akkoord met ons cookiebeleid.